Basic Bulletin 23ste jaargang maart 2016 nr. 1

Deel dit artikel

,

geen foto beschikbaar

  INHOUD

BBC BASIC for Windows – De library’s (8).

4

XNA Game Studio 4.0 – Sprite objecten en Namespaces.

10

Liberty BASIC API Reference.

15

PowerBASIC – Gebruiker-gedefinieerde types.

20

Excel – De functies op het werkblad.

26

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

23ste jaargang maart 2016

Nummer 1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

BBC BASIC for Windows – De library’s (8).

4

XNA Game Studio 4.0 – Sprite objecten en Namespaces.

10

Liberty BASIC API Reference.

15

PowerBASIC – Gebruiker-gedefinieerde types.

20

Excel – De functies op het werkblad.

26

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Functie

Naam

Telefoonnr.

E-mail

Voorzitter

Jan van der Linden

071-3413679

voorz@basic-gg.hcc.nl

Secretaris

Gordon Rahman
Tobias Asserstraat 6
2037 JA Haarlem

023-5334881

secr@basic-gg.hcc.nl

Penningmeester

Piet Boere

0348-473115

penm@basic-gg.hcc.nl

Bestuurslid

Titus Krijgsman

075-6145458

t.krijgsman8@upcmail.nl

Redacteur

M.A. Kurvers
Schaapsveld 46
3773 ZJ Barneveld

06-30896598

m.a.kurvers@live.nl

Ledenadministratie

Fred Luchsinger

0318-571187

f.luchsinger@kader.hcc.nl

Webmaster

Jan van der Linden

071-3413679

j.vd.linden@kader.hcc.nl

http://www.basic.hcc.nl

 

 

In dit nieuwe jaar wil ik weer leuke voorbeelden laten zien wat we allemaal kunnen doen met PowerBASIC en Excel.

 

PowerBASIC is het enige BASIC dialect die zeer veel, en krachtige, variabelentypes heeft. Het gebruik van dynamische recordvelden is voor BASIC daarom uniek.

 

Voor Excel is het gebruik van VBA soms onnodig. Een professioneel die veel van Excel weet, kan de toepassing helemaal ombouwen met gebruik van VBA. Gelukkig kan de code niet gecompileerd worden naar een toepassing. Excel zelf wordt ook vaak vergeten, daarom wil ik laten zien dat ook op het werkblad veel functies bestaan, zelfs functies die in VBA niet aanwezig zijn. Dit betekent niet dat dan ook alles op het werkblad beschikbaar is naar wat wij willen doen.

 

 

Marco Kurvers

BBC BASIC for Windows – De library’s (8).

 

Kalender functies

 

De DATELIB bibliotheek bevat een set van functies voor het gebruik van de datum operaties. De bibliotheek moet worden geladen vanuit uw programma met behulp van de opdracht:

 

INSTALL @lib$+"DATELIB"

 

De functies zijn:

FN_mjd

FN_day

FN_month

FN_year

FN_dow

FN_dim

FN_today

FN_date$

FN_readdate

FN_mjd(day%, month%, year%)

Deze functie neemt een datum (bestaande uit een dag-van-de-maand, een maand en een jaar) en converteert deze naar het corresponderende Modified Julian Day nummer. De Modified Julian Day begon met tellen om middernacht (00:00 uur) op woensdag 17 november 1858 (waardoor MJD is 0). Dagen vóór die datum hebben negatieve MJD getallen. U kunt gemakkelijk het aantal dagen tussen twee verschillende datums berekenen door de Modified Julian Day getallen af te trekken.

 

De opgegeven parameters zijn de dag van de maand (1-31), het maand nummer (1-12) en het jaar nummer (1-9999). Merk op dat de functies in de DATELIB bibliotheek consequent voor een datum in dat bereik zich gedragen zal (bijvoorbeeld, converteren van DMJ naar MJD en terug zullen de oorspronkelijke waarden terugkeren), maar normaal gesproken mag het niet worden gebruikt voor datums vóór de invoering van de Gregoriaanse kalender (in het Verenigd Koninkrijk op donderdag 14 september 1752, MJD –38779). Voor eerdere datums kunnen de dag, maand en jaar waarden niet juist zijn en sinds het gebruik van de oude Julian kalender in sommige landen die zo laat pas in 1927 werd vastgelegd, moet zorg worden genomen bij het gebruik van deze functie.

 

FN_day(mjd%)

Deze functie neemt een Modified Julian Day nummer en geeft de corresponderende dag-van-de-maand (1-31) terug.

 

FN_month(mjd%)

Deze functie neemt een Modified Julian Day nummer en geeft de corresponderende maand (1-12) terug.

 

FN_year(mjd%)

Deze functie neemt een Modified Julian Day nummer en geeft het corresponderende jaar (1-9999) terug.

 

FN_dow(mjd%)

Deze functie neemt een Modified Julian Day nummer en geeft de corresponderende dag-van-de-week (0-6, waarvan 0 is zondag) terug.

 

FN_dim(month%, year%)

Deze functie neemt een maand (1-12) en een jaar (1-9999) en geeft het aantal dagen in de maand (in het bereik 28 tot 31). Bij het instellen van month% naar 2 (februari) kunt u deze functie gebruiken om te bepalen of het jaar een schrikkeljaar is.

 

FN_today

Deze functie geeft het corresponderende Modified Julian Day van de datum van vandaag (ervan uitgaande dat de PC klok correct is ingesteld).

 

FN_date$(mjd%, format$)

Deze functie neemt een Modified Julian Day nummer en een ingedeelde tekenreeks en geeft een ingedeelde tekenreeks terug met als inhoud de datum. De ingedeelde tekenreeks kan de volgende codes bevatten:

 

d Dag van de maand als cijfers zonder voorloop nul.

dd Dag van de maand als cijfers met voorloop nul voor dagen met één cijfer.

ddd Dag van de week als een drieletter afkorting.

dddd Dag van de week als de volle naam.

M Maand als cijfers zonder voorloop nul.

MM Maand als cijfers met voorloop nul voor maanden met één cijfer.

MMM Maand als een drieletter afkorting.

MMMM Maand als de volle naam.

y Jaar als laatste twee cijfers, maar zonder voorloop nul.

yy Jaar als laatste twee cijfers, maar met voorloop nul voor jaren kleiner dan 10.

yyyy Jaar vertegenwoordigd bij vier volledige cijfers.

 

Als voorbeeld:

 

date$ = FN_date$(mjd%, "ddd dd MMM yyyy")

 

geeft een tekenreeks terug in de vorm “Sun 22 Feb 2004”.

 

FN_readdate(date$, code$, minyear%)

Deze functie verdeelt een tekenreeks die een datum bevat en geeft het corresponderende Modified Julian Day nummer terug. Naast de datum moet u een tekenreeks met een van de volgende codes opgeven: "DMJ", "MDJ", "JMD", "JDM", "DJM" of "MJD". Dit informeert de functie van de volgorde waarin de verschillende elementen van de datum (dag, maand, jaar) in de tekenreeks aanwezig zijn. Als het jaar opgegeven is met een viercijferig nummer, zal de derde parameter niet worden gebruikt. Als alleen de laatste twee cijfers van het jaar opgegeven zijn, is de derde parameter het minimum jaar nummer die teruggegeven wordt. Bijvoorbeeld, als de derde parameter is 1950, zullen twee cijfers van het jaar nummer 1950 corresponderen tot inclusief 2049.

 

De FN_readdate functie probeert de indeling van de tekenreeks op te maken, zolang de elementen in de opgegeven volgorde zijn. Bijvoorbeeld, het accepteert “22/2/2004”, “22 Feb 04”, “22-02-04” enz. Als de tekenreeks niet opgemaakt kan worden, wordt er een &80000000 waarde teruggegeven.

Direct3D graphics

 

De D3DLIB bibliotheek bevat een set van procedures en functies voor het weergeven en animeren van driedimensionale afbeeldingen. Het biedt een interface voor Microsofts Direct3Dtm en vereist DirectX versie 8.0 of hoger geïnstalleerd. De bibliotheek moet worden geladen vanuit uw programma met gebruik van het commando:

 

INSTALL @lib$+"D3DLIB"

 

De procedures en functies zijn:

 

FN_initd3d

FN_load3d

FN_loadtexture

PROC_release

FN_f4

PROC_render

 

FN_initd3d(hw%, cull%, light%)

Deze functie zal het Direct3D systeem initialiseren en geeft een pointer terug naar een Direct3D device. Als de teruggegeven waarde nul is, dan zal aangeven worden dat DirectX 8.0 of hoger niet geïnstalleerd is.

 

De waarde hw% is de handle van het venster die de 3D afbeeldingen zal bevatten. Het kan worden ingeschakeld naar @hwnd% als de afbeeldingen worden weergegeven in het hoofd uitvoervenster van BBC BASIC of naar de handle van een zoonvenster (bijvoorbeeld als teruggeven vanuit FN_staticbox) als u ze wilt laten verschijnen in een afzonderlijk kader. U kunt echter niet Direct3D afbeeldingen en normale BBC BASIC uitvoer (tekst of afbeeldingen) in hetzelfde venster mixen.

 

De waarde cull% geeft de culling mode aan, waarmee bepaald wordt of oppervlakken zich als enkelzijdig of dubbelzijdig gedragen. Mogelijke waarden zijn 1 (geen), 2 (met de klok mee) of 3 (tegen de klok in). In geval van twijfel, stel het dan in op 1.

 

De waarde light% bepaald of de verlichting motor van Direct3D is ingeschakeld. Schakel het in met 1 voor verlichting aan of 0 voor verlichting uit. Wanneer de verlichting uitgeschakeld is, zullen alle objecten normaal worden weergegeven met een gelijkmatige verlichting. Wanneer de verlichting ingeschakeld is, dan is het nodig voor alle objecten de normale oppervlakken, die in de vertex descriptie staat, op te nemen.

 

FN_load3d(pdev%, file$, num%, fmt%, size%)

Deze functie laadt een object of scene in (bestaande uit een aantal triangels, elk bestaande uit drie vertices) vanuit een bestand. Vertices zijn hoekpunten in het Nederlands vertaald, maar de naam vertices wordt in de computertechniek meer gebruikt. Een hoekpunt is een vertex. De functie retourneert een pointer naar een vertex buffer. Als de functie een nul retourneert, dan kan het bestand niet worden geopend.

 

De waarde pdev% is de pointer die verkregen is van FN_initd3d. De waarde file$ is de naam van een bestand die de vertex gegevens bevat.

 

De waarden num%, fmt% en size% zijn de uitvoeringen vanuit FN_load3d en worden bepaald voor het aantal vertices, het vertex formaat en de grootte in bytes van elke respectievelijke vertex.

 

Het bestandsformaat is als volgt:

 

Aantal vertices (4 bytes, LSB eerst)

Vertex formaat (2 bytes, LSB eerst)

Vertex size in bytes (2 bytes, LSB eerst)

Gegevens voor elke vertex (zie hieronder)

 

Vertex descriptie

De vertex gegevens moeten voldoen aan de eisen van het Direct3Ds flexibele vertex formaat. Elke vertex bestaat uit een of meer van de volgende items, in de aangegeven volgorde:

 

Code

Grootte

Gegevens

Omschrijving

&002

12

XYZ positie

Altijd vereist

&010

12

Normale oppervlakte

Wanneer verlichting gebruikt

&040

4

Diffuse kleur

Wanneer textuur noch materiaal opgegeven

&080

4

Spiegelende kleur

Voor glanzende voorwerpen

&100

8

UV textuur coördinaten

Wanneer textuur opgegeven

 

Om de vertex formaat code te verkrijgen, voeg de codes van de items samen die ingevoegd zijn. Om de vertex grootte te verkrijgen, voeg de grootte van de items toe die ingevoegd zijn. De XYZ positie en normale oppervlakte items bestaan elk uit drie 4-byte floating point nummers (zie FN_f4). De diffuse kleur en spiegelende kleur items bestaan elk uit 4-byte kleurwaarden (&FFrrggbb). De textuur coördinaten bestaan uit een paar van 4-byte floating point nummers. De makkelijkste vertex descriptie bestaat uit een XYZ positie en een diffuse kleur (formaat &042; grootte 16 bytes). Zie FN_f4 voor een voorbeeld hoe een bestand in dit formaat wordt gemaakt. U kunt ook kijken op Microsoft documentatie voor meer details.

 

FN_loadtexture(pdev%, file$)

Deze functie laadt een textuur map in vanuit een afbeeldingsbestand (BMP, ICO, GIF, JPEG, EMF of WMF formaat) en retourneert een pointer naar de textuur. Als de waarde nul teruggegeven is, kon het bestand niet worden geopend of worden erkend. De bestandsnaam moet beginnen met een stationsletter om het met een web URL te onderscheiden.

 

De waarde pdev% is de pointer die verkregen is vanuit FN_initd3d. De waarde file$ is de naam van het afbeeldingsbestand.

 

De afbeelding zal worden opgevuld tot een grootte van 2 ^ n pixels in zowel horizontale en verticale richtingen.

 

PROC_release(pobj%)

Deze functie geeft een object vrij (Direct3D device, vertex buffer of textuur) wanneer het niet langer vereist is. Het wordt gebruikt om de resources gebruikt bij de objecten vrij te maken, anders kunt u uiteindelijk uit het geheugen komen.

 

De waarde pobj% is de pointer teruggegeven vanuit FN_initd3d, FN_load3d of FN_loadtexture.

 

FN_f4(num)

Deze functie converteert een nummer naar een 4-byte (enkel precisie) floating point waarde. Alle floating point waarden gebruikt bij Direct3D (bijvoorbeeld binnen de vertex descripties) zijn in dit formaat. Als een illustratie van dit, gebruik het volgende code segment dat een bestand maakt met als inhoud een enkele triangel bestaande uit drie vertices, geschikt voor het laden bij FN_load3d:

 

F% = OPENOUT"TRIANGLE.B3D"

PROC4(3):REM 3 vertices

PROC4(&100042):REM vertex grootte &10 en formaat &42

PROC4(FN_f4(-1.0))

PROC4(FN_f4(-1.0))

PROC4(FN_f4(1.0))

PROC4(&FF0000FF)

PROC4(FN_f4(1.0))

PROC4(FN_f4(-1.0))

PROC4(FN_f4(1.0))

PROC4(&FF00FF00)

PROC4(FN_f4(0.0))

PROC4(FN_f4(1.0))

PROC4(FN_f4(0.0))

PROC4(&FFFF0000)

CLOSE #F%

DEF PROC4(A%)

BPUT#F%,A%

BPUT#F%,A%>>8

BPUT#F%,A%>>16

BPUT#F%,A%>>24

ENDPROC

 

PROC_render(pdev%, ….)

Deze procedure tekent een 2D beeld van de 3D wereld op het scherm. Het neemt 23 parameters als volgt:

 

pdev% De waarde teruggegeven vanuit FN_initd3d.

bcol% De achtergrondkleur (&&FFrrggbb).

nlight% Het aantal verlichtingen. Stel in als nul als verlichting niet nodig is.

light%() Een array van pointers naar D3DLIGHT8 structuren (zie notitie 1).

nobj% Het aantal objecten (dat wil zeggen: vertex buffers).

mat%() Een array van pointers naar D3DMATERIAL8 structuren (zie notitie 2).

tex%() Een array van textuur pointers (bijvoorbeeld, teruggegeven vanuit FN_loadtexture).

vbuf%() Een array van vertex buffer pointers (bijvoorbeeld, teruggegeven vanuit FN_load3d).

vnum%() Een array van totaal aantal vertices (bijvoorbeeld, teruggegeven vanuit FN_load3d).

vfmt%() Een array van vertex formaat codes (bijvoorbeeld, teruggegeven vanuit FN_load3d).

vsize%() Een array van vertex grootte (bijvoorbeeld, teruggegeven vanuit FN_load3d).

yaw() Een array van yaw hoeken (rotaties over de Y-as).

pitch() Een array van pitch hoeken (rotaties over de X-as).

roll() Een array van roll hoeken (rotaties over de Z-as).

X() Een array van translaties langs de X-as.

Y() Een array van translaties langs de Y-as.

Z() Een array van translaties langs de Z-as.

eye() Een array eye(0), eye(1), eye(2) houdt de XYZ coördinaten vast van het oog of camera.

look() Een array look(0), look(1), look(2) houdt de XYZ coördinaten vast van een punt op de ooglijn.

fov Het verticale beeldveld in radialen (gelijk aan de camera’s zoom).

ar De aspect ratio van de 3D afbeeldingsvenster (breedte/hoogte).

zn De afstand vanuit de camera tot de dichtstbijzijnde ruimte (objecten dichterbij dan dit zijn onzichtbaar).

zf De afstand vanuit de camera tot de verste ruimte (objecten verder weg dan dit zijn onzichtbaar).

 

Notities:

 

1. Een Direct3D directionele licht kan als volgt worden gemaakt. Raadpleeg ook de Microsoft documentatie voor ander licht types.

 

DIM light%(0) 103

light%(0)!0 = 3 : REM directionele licht

light%(0)!4 = FN_f4(1) : REM rode component

light%(0)!8 = FN_f4(1) : REM groene component

light%(0)!12 = FN_f4(0) : REM blauwe component

light%(0)!64 = FN_f4(0) : REM. X component van afstand

light%(0)!68 = FN_f4(0) : REM. Y component van afstand

light%(0)!72 = FN_f4(1) : REM. Z component van afstand

 

2. Een Direct3D materiaal kan als volgt worden gemaakt. Raadpleeg ook de Microsoft documentatie voor ander materiaal types.

 

DIM mat%(0) 67

mat%(0)!0 = FN_f4(1) : REM rode kleur component

mat%(0)!4 = FN_f4(1) : REM groene kleur component

mat%(0)!8 = FN_f4(1) : REM blauwe kleur component

 

3. De arrays van object parameters moeten minstens zo veel elementen hebben als de waarde van nobj%. Ongebruikte arrays, als voorbeeld mat%() of tex%(), moeten nullen bevatten (dit is de oorspronkelijke toestand na DIM).

 

4. Rotaties nemen plaats om de wereld assen in de volgorde roll dan pitch dan yaw.

 

Schuine ellipsen plotten

De BBC BASIC for Windows ELLIPSE statement plot alleen as-gebonden ellipsen. De ELLIPSE bibliotheek bevat de procedures PROCellipse en PROCellipsefill waarmee een uitlijn of gevulde ellips geroteerd bij een opgegeven hoek geplot kan worden. De bibliotheek zal vanaf uw programma geladen moeten worden met onderstaand commando:

 

INSTALL @lib$+"ELLIPSE"

 

Als alternatief, aangezien de procedures heel kort zijn, wilt u ze misschien in uw eigen programma nemen (gebruik het Insert commando vanuit het File menu).

 

PROCellipse(x, y, a, b, angle)

Deze procedure plot een uitlijn ellips gecentreerd met de grafische coördinaten x,y en met de straallengten a en b. De vijfde parameter bepaald dat de ellips tegen de klok in geroteerd moet worden bij angle radialen (als de hoek nul is, zal de ellips met de a as horizontaal geplot worden, net zoals bij het normale ELLIPSE statement).

 

De ellips is getekend in de huidige grafische voorgrondkleur en mode, zoals opgegeven bij GCOL.

 

PROCellipsefill(x, y, a, b, angle)

Deze procedure werkt op dezelfde manier als PROCellipse, maar nu zal de ellips gevuld worden geplot. Nogmaals, de ellips is getekend in de huidige grafische voorgrondkleur en mode, zoals opgegeven bij GCOL.

 

In de volgende Bulletin komen de sleutelwoorden aan bod. U kunt dan de structuur van BBC BASIC for Windows verkennen.

 

 

 

XNA Game Studio 4.0 – Sprite objecten en Namespaces.

 

De grote bibliotheken .NET Framework en XNA Game Studio Framework geven structuur aan de code in Visual Studio. De manier hoe de bibliotheken opgebouwd zijn laat zien hoe we het uit kunnen breiden met onze eigen code.

Projecten worden gemaakt om deze uitbreidingen in andere projecten in te kunnen voegen. Eerder konden we nog van projecten spreken als er een programma geschreven werd, maar tegenwoordig is een project niet meer het hele programma waar alles om draait.

 

Sprite objecten

In het VBGame programma was er een sprite te zien die stuiterend op het scherm bewoog. De sprite is alleen maar een afbeelding. Het bevat geen gegevens, eigenschappen, gebeurtenissen, niets. Toch kunnen we de sprite besturen op de manier zoals we willen, maar stel dat we meer soorten sprites willen laten bewegen. We zouden dan een heleboel Texture2D variabelen moeten aanmaken en ook meer Vector2 variabelen. De Update() methode zou een gigantische codeblok worden met allemaal besturingscontrole. In het Nederlands vertaald kan ik zeggen dat we dit kunnen vergelijken met 10 soorten fruit waarvan elk fruit zijn eigen fruitmand heeft.

 

In principe werkt de techniek ook bij het maken van gewone Windows applicaties. Een goede OOP betekent een code dat gemakkelijk te volgen is. Er is dus geen verschil tussen deze twee bibliotheken, alleen de besturing om de code te laten werken is anders.

 

In Visual C# staan de sprite klassen (en andere soort klassen) in aparte projecten. Dit kan ook in Visual Basic worden gedaan. Voordat we gaan kijken hoe we dat doen, is er eerst iets wat we moeten wijzigen.

 

Namespaces

Elke klasse wordt door Visual C# in een namespace geplaatst met de opgegeven projectnaam. Elke klasse die toegevoegd wordt komt in dezelfde namespace, zolang het project dezelfde is. Zie hieronder een voorbeeld van een solution die uit meerdere projecten bestaat.

 

Solution A: opstartproject A

Project A

Project B

Project C

Program klasse (of module: VB)

Klasse Base (niet persé)

Klasse Base (niet persé)

Klasse A (hoofdklasse)

Klasse A

Klasse A

In klasse A:

Klasse B, Project B en Project C invoegen.

Klasse B

Klasse B

Klasse C

Klasse A, B en C e.v.t. zoonklassen van klasse Base.

Klasse B

Klasse C

Klasse D

Klasse E

 

 

Klassen A t/m E e.v.t. zoonklassen van klasse Base.

 

Net zoals bij het automatisch aanmaken van de sjabloon (dat in Visual Basic niet gebeurt), is het bij de namespaces hetzelfde probleem. Zodra we in Visual Basic een nieuw project toe willen voegen en een klassenbibliotheek (class library) kiezen, wordt er een project aan de solution toegevoegd met de opgegeven projectnaam en een klasse, genaamd Class1 echter zonder de namespace. Als we de twee XNA sjablonen van Visual C# en Visual Basic nog eens bekijken, zien we daar ook het verschil: het ontbreken van de namespaces in Visual Basic.

 

Maar er is nog een reden waarom we toch namespaces moeten gebruiken, ook al werkt de sjabloon in Visual Basic goed. De reden is: het communiceren met andere klassen die in andere projecten staan. Zonder namespaces kunnen we de klassen in Project B en C via Project A niet bereiken. Onderstaand tabel laat nog een solution zien van een compleet BreakOut game.

 

Solution BreakOut: opstartproject BreakOut

BreakOut project

SpriteLib projectbibliotheek

StuffLib projectbibliotheek

Program klasse (of module: VB)

Spriteklasse Base (niet persé)

Klasse Base (niet persé)

Klasse Game1

In deze klasse: SpriteLib en StuffLib invoegen.

Spriteklasse Bal

Spriteklasse Paddle

Spriteklasse Brick

Klasse Level

Klasse Sound

Klassen voor extra gegevens.

 

Eventueel kunnen de klassen weer zoonklassen zijn van klasse Base.

 

Willen we een Windows applicatie of een XNA game programmeren op de manier zoals het tabel aangeeft, dan moeten we zelf namespaces in de projecten aanmaken.

 

Open het XNA sjabloon in Visual Basic. Als u die nog niet heeft, volg dan de stappen in Bulletin nummer 3 van 2015 om er een te maken.

 

Knip de hele klasse Game1 uit, exclusief de Imports regels en typ onderstaande code onder de laatste Imports regel:

 

Namespace VBGame

 

End Namespace

 

Plak de Game1 klasse ertussenin zodat het precies overeenkomt als in Visual C# code staat.

 

Nu zouden we graag ook een namespace willen hebben in de Program module, want de Program klasse in Visual C# heeft er ook een. Gelukkig kan ook in een module een namespace worden gemaakt.

 

Ga naar de mdlMain module of Program module en volg dezelfde stappen. Ook in de module moet de naam van de namespace VBGame zijn.

 

! Merk op dat de naam van de solution dezelfde naam is als de naam van het opstartproject. Alle namespaces in de klassen en modules die in het opstartproject staan moeten ook die naam hebben. Dat geldt ook voor de namespaces in de klassen van de andere projecten. Bijvoorbeeld, de Bal klasse heeft de namespace SpriteLib.

 

Als u wel VBGame gevolgd heeft in Bulletin nummer 3 en 4 van 2015, dan kunt u bovenstaande stappen ook doen, maar zorg er ook voor dat u de namespaces dus ook in de sjabloon hebt.

 

Spriteklassen maken

Voordat we objecten hebben, moeten we eerst klassen maken voor de sprites. Het enige wat we moeten doen is alle variabelen, die voor een bepaalde sprite te maken hebben, uit de Game1 te halen en in de juiste nieuwe klasse te plaatsen. Een goed voorbeeld is de bal die een Texture2D variabele en een Vector2 variabele heeft.

 

Bepaal zelf wat u wilt, de nieuwe klasse toevoegen in hetzelfde opstartproject, waar de klasse Game1 ook in staat, of een nieuw project toevoegen aan de solution en daar de nieuwe klasse in maken. Raadpleeg bovenstaand tabel als u even niet meer goed weet hoe de opzet van de projecten in elkaar zit.

 

Vergeet niet, mocht u een nieuw project toevoegen, een Class Library als project te kiezen en niet nog eens een Windows Forms Application!

 

Als het gelukt is, zal de klasse er staan als hieronder:

 

Public Class Class1

 

End Class

 

Geef de klasse de naam Bal.

 

U kunt eventueel de klasse in een namespace zetten, maar het is niet nodig als de klasse direct vanuit Game1 bereikbaar moet zijn. Anders moet de namespace geïmporteerd worden bij de andere Imports regels in Game1.

 

Knip onderstaande regels uit Game1 en plak deze in de klasse Bal.

 

'Texture die we willen renderen

Private texture As Texture2D

'Bepaal waar de sprite getekend wordt

Private spritePos As Vector2 = Vector2.Zero

'X en Y snelheid van de sprite

Private XSpeed As Single = 80

Private YSpeed As Single = 120

'Vector2 wordt gebruikt voor de snelheid van de sprite

Private spriteSpeed As New Vector2(XSpeed, YSpeed)

 

De types Texture2D en Vector2 worden nu niet meer herkend. Ook in deze klasse moeten de juiste namespaces van XNA geïmporteerd worden. Onderstaande twee regels is voor de klasse voldoende. Plaats ze boven de klasse.

 

Imports Microsoft.Xna.Framework

Imports Microsoft.Xna.Framework.Graphics

 

Maar wat u ook probeert, het importeren werkt niet. Elke keer als u een nieuwe klasse aanmaakt, moeten de XNA namespaces opnieuw uit de resources geladen worden. U moet ze dus via het menu Project -> Add Reference… toevoegen, net zoals de eerste keer gedaan is in Bulletin nummer 3 van 2015.

 

Nu zullen de types wel worden herkend.

 

Het laden van de sprite zal blijven staan in de LoadContent() methode, maar daar bestaat de variabele texture niet meer. Om de besturing van de sprite te laten gebeuren in de klasse, moeten we de sprite aan de klasse doorgeven. Oplossing: het maken van een constructor.

 

Neem onderstaande code over en typ het in de Bal klasse onderaan de variabelen.

 

Public Sub New(ByVal texture As Texture2D)

Me.texture = texture

End Sub

 

Nu kunnen we een object maken van de sprite. Waar we eerder de variabelen in hadden staan, plaatsen we nu onderstaande regel in Game1:

 

Dim bal As Bal

 

Maar het Bal type wordt niet herkend, mocht u in de klasse een namespace hebben geplaatst. Onderstaande Imports regel is nodig om het type te herkennen:

 

Imports SpriteLib.SpriteLib 'Of een andere gegeven naam

 

M aar ook de Imports regel zal niet werken, totdat we deze uit de references hebben geladen. Projecten die u zelf maakt komen terecht in de referenceslijst. Elke keer als u de klassen wilt gebruiken, moet u ze inladen voordat u ze kunt importeren in de code.

 

! Mocht uw klasse niet in een apart project staan, dan wordt het Bal type wel herkend.

 

Als u met importeren uw project typt, is het echter niet voldoende. Visual Basic vraagt om de naam nog een keer op te geven, gescheiden met een punt. De twee namen kunnen verschillend zijn. De reden waarom er twee namen opgegeven moeten worden, komt doordat Visual Basic moet weten waar de namespace van het project staat. Dat is de mapnaam die ook SpriteLib heet. Klik maar eens op het project zelf. Bij de eigenschappen ziet u de pad van waar de bestandsnamen van de klassen in staan, zie afbeelding.

 

Voordat we de besturing in de Bal klasse kunnen plaatsen, moeten we wat wijzigingen aanbrengen in de LoadContent() methode. We gebruiken een lokale texture variabele om de sprite in te laden en geven deze aan de constructor van de Bal klasse.

 

Wijzig in de LoadContent() methode de laatste regel, zie hieronder:

 

texture = Texture2D.FromStream(GraphicsDevice, textureStream) 'Oude regel

 

Dim texture As Texture2D = _

Texture2D.FromStream(GraphicsDevice, textureStream) 'Nieuwe regel

 

Typ onderstaande regel eronder om de constructor van de Bal klasse aan te roepen:

 

bal = New Bal(texture)

 

Maak in de Bal klasse een nieuwe methode Update(). Hier moet de besturing in komen die nu nog in de Game1 Update() methode staat.

Public Sub Update()

 

End Sub

 

Selecteer onderstaande regels en knip en plak het in de methode:

 

spritePos += spriteSpeed * 0.01F

Dim MaxWidth As Integer = graphics.GraphicsDevice.Viewport.Width

Dim MaxHeight As Integer = graphics.GraphicsDevice.Viewport.Height

 

If (spritePos.X < 0) Then

spritePos.X = 0

spriteSpeed.X *= -1

End If

If (spritePos.X + texture.Width > MaxWidth) Then

spritePos.X = MaxWidth texture.Width

spriteSpeed.X *= -1

End If

If (spritePos.Y < 0) Then

spritePos.Y = 0

spriteSpeed.Y *= -1

End If

If (spritePos.Y + texture.Height > MaxHeight) Then

spritePos.Y = MaxHeight texture.Height

spriteSpeed.Y *= -1

End If

 

De twee graphics types voor de Viewport zijn echter onbekend. Dit komt doordat de GraphicsDeviceManager in Game1 gedefinieerd wordt. We kunnen dat niet in de Bal klasse gaan zetten, maar we willen ook de twee Max variabelen MaxWidth en MaxHeight lokaal houden. Hoe spelen we dat klaar?

De oplossing is om het aangemaakte graphics object in Game1 door te geven aan de constructor, net zoals we dat hebben gedaan met het texture object.

 

Maak een graphics variabele aan bij de andere variabelen in de Bal klasse:

 

Private graphics As GraphicsDeviceManager

 

Wijzig de constructor als volgt:

 

Public Sub New(ByVal texture As Texture2D, _

ByVal graphics As GraphicsDeviceManager)

Me.texture = texture

Me.graphics = graphics

End Sub

 

In de LoadContent() methode moeten we in de laatste regel het graphics object als tweede parameter meegeven:

 

bal = New Bal(texture, graphics)

 

In de Update() methode van Game1 kunnen we de Update() methode van het bal object aanroepen. Plaats de regel waar eerder de besturing stond:

 

bal.Update()

 

Als laatste hebben we de Draw() methode nodig. Maak er een in de Bal klasse zoals hieronder:

 

Public Sub Draw(ByVal spriteBatch As SpriteBatch)

spriteBatch.Draw(texture, spritePos, Color.White)

End Sub

 

Verwijder de spriteBatch.Draw() regel in de Draw() methode van Game1 en plaats onderstaande regel op dezelfde plaats.

 

bal.Draw(spriteBatch)

 

Als u de game nu start, lijkt er niets veranderd. Maar u weet dat Game1 nu een stuk kleiner is geworden. En we nu een aparte klasse hebben gemaakt met alles erin dat voor de bal nodig is, kunt u zien hoe belangrijk het is gebruik te maken van onderdelen en niet alles in één project door elkaar te laten werken.

 

! In plaats van het hele graphics object door te geven aan de Bal constructor, kunnen we ook gewoon de twee variabelen MaxWidth en MaxHeight doorgeven. Dit is vooral handig als we een Basis klasse gebruiken waarvan we meerdere zoonklassen hebben, zie meer daarover in de volgende Bulletin.

 

 

Liberty BASIC API Reference.

 

Shell en Kernel API

 

Zorg ervoor dat u de sectie over het maken van API aanroepingen gelezen en begrepen hebt, voordat u verder gaat met deze sectie. Deze sectie functioneert voornamelijk als een referentie, hoewel er voorbeeld routines zijn opgenomen ter illustratie van enkele van de API-aanroepen die hier zijn vermeld.

 

In de volgende voorbeelden moet u ervan uitgaan dat er vensters open staan en de venster handle is “h” als teruggegeven bij de HWND functie:

 

h = hwnd(#main)

 

De handles van de controls beginnen met een h en beschrijven de controls. Als voorbeeld, een tekst editor gemaakt met het tekst editor commando van Liberty BASIC en aangeroepen met #main.text zal een handle met de HWND functie “hText” zijn en de handle van een graphicbox gemaakt als #main.gbox zal een handle “hGraphicBox” zijn.

 

hText = hwnd(#main.text)

hGraphicBox = hwnd(#main.gbox)

 

Om dingen zo goed mogelijk, zonder elke keer uit te hoeven leggen, te kunnen maken, zullen variabelen en parameters duidelijk te begrijpen namen krijgen, zoals dit:

 

xOrg = Originele X of locatie

yOrg = Originele Y of locatie

xExtent = X eindpunt

yExtent = Y eindpunt

width = breedte

height = hoogte

 

ExtractIcon

Deze functie haalt een pictogram van een uitvoerbaar bestand, een dll-bestand of een pictogrambestand. De “hInstance” is de instantie handle van de aangeroepen applicatie, die teruggegeven is door de GetWindowLong functie. De “szFile$” is een oneindige tekenreeks met de naam van het bestand dat het pictogram bevat. De “index” geeft de index van het pictogram die teruggegeven wordt. Als de parameter nul is, retourneert de functie de handle van het eerste pictogram in het opgegeven bestand. Als de parameter -1 is, retourneert de functie het aantal pictogrammen in het opgegeven bestand. Als de index een positieve integer is, zal de handle van het pictogram met die index teruggegeven worden. Gebruik DrawIcon om het pictogram weer te geven.

 

calldll #shell32, "ExtractIconA",_

hInstance as ulong,_ 'instantie handle van aangeroepen applicatie

szFile$ as ptr,_ 'naam van bestand van welk pictogram te halen

index as long,_ 'index van pictogram die opgehaald moet worden

hIcon as ulong 'handle van pictogram – gebruik met DrawIcon, _

'0 op mislukking

 

FindExecutable

De FindExecutable functie zoekt en retourneert de uitvoerbare bestandsnaam die gekoppeld is met een opgegeven bestandsnaam. De variabele lpszFile$ verwijst naar een oneindige tekenreeks met de opgegeven bestandsnaam. Dit kan een document of een uitvoerbaar bestand zijn. De variabele lpszDirectory$ verwijst naar een oneindige tekenreeks die de stations letter en –pad voor de standaard directory specificeert. De variabele lpszResult$ verwijst naar een buffer die de naam van een uitvoerbaar bestand bevat zodra de functie resulteert. Deze oneindige tekenreeks bevat de applicatie die gekoppeld is met de variabele lpszFile$. Onthoud dat Liberty BASIC automatisch de tekenreeksen oneindig toevoegd. Voor het toevoegen van chr$(0) is het alleen nodig als u de tekenreeks als ByRef wilt doorgeven. Een voorbeeld is:

 

lpszFile$ = fileName$

 

lpszDirectory$ = Directory$

 

lpszResult$ = space$(255) + chr$(0)

 

calldll #shell32, "FindExecutableA", _

lpszFile$ as ptr, lpszDirectory$ as ptr, _

lpszResult$ as ptr, _ 'buffer om informatie te ontvangen

result as long 'meer dan 32 als succesvol

 

associatedFile$ = trim$(lpszResult$)

 

Hier is een voorbeeldprogramma dat een bestand opgeeft en uitzoekt met welke applicatie het bestand te maken heeft:

 

filedialog "Open bestand..","*.*",file$

if file$="" then end

 

index=len(file$) : length=len(file$)

 

' Verdeel bestand om stations letter/pad informatie van bestandsnaam

' apart te houden

while mid$(file$, index,1)<>"\"

index=index-1

wend

 

lpszFile$=right$(file$,length-index)

 

print "Gekozen bestand is: " + trim$(lpszFile$)

 

lpszDirectory$ = left$(file$,index)

 

print "Station en pad zijn: " + trim$(lpszDirectory$)

 

lpszResult$ = space$(255) + chr$(0) ' maak lege buffer klaar

 

calldll #shell32, "FindExecutableA", _

lpszFile$ as ptr, lpszDirectory$ as ptr, lpszResult$ as ptr, _

result as long 'meer dan 32 als succesvol

 

associatedFile$ = trim$(lpszResult$)

 

print "Gekoppeld bestand is: " + associatedFile$

' Uitvoer van dit programma kan zijn:

' Gekozen bestand is: NEW142.TXT

' Station en pad zijn: C:\LB142W\

' Gekoppeld bestand is: C:\WINDOWS\NOTEPAD.EXE

 

GetDiskFreeSpaceEx

De GetDiskFreeSpaceExA functie haalt informatie over het opgegeven station, inclusief de vrije ruimte op de schijf. De teruggave is niet-nul als de functie slaagt. Vanwege de functie pointers vereist naar numerieke variabelen als argumenten, worden ze doorgegeven als structs. De waarden moeten grote integers zijn. In Liberty BASIC hebben de structs ieder twee members; de ene voor de lage waarde en de tweede voor de hoge waarde. De reden dat dit nodig is, komt omdat Liberty BASIC geen type kent voor grote integers. Nadat de functie teruggegeven heeft, kunnen de waarden weer vanuit de structs worden opgehaald. Om het aantal bytes op te halen, moeten de waarden vanuit de structs vermenigvuldigd worden en dan aan elkaar toegevoegd worden, zoals onderstaande demo laat zien.

 

dir$="c:\"

struct AB, _

freebytesLo as ulong, _

freebytesHi as ulong 'vrije bytes beschikbaar

struct TB, _

totalbytesLo as ulong, _

totalbytesHi as ulong 'totaal bytes

struct FB, _

totalfreeLo as ulong, _

totalfreeHi as ulong 'totaal vrije bytes

 

calldll #kernel32, "GetDiskFreeSpaceExA", _

dir$ as ptr, _ 'directory naam

AB as struct, _ 'vrije bytes op schijf beschikbaar voor de

'aanroeper

TB as struct, _ 'aantal bytes op schijf

FB as struct, _ 'totaal vrije bytes op schijf

ret as boolean 'niet-nul=succes

 

avBytes = AB.freebytesHi.struct * _

HexDec("100000000") + AB.freebytesLo.struct

print "Totaal beschikbare bytes is "; avBytes

print "Totaal beschikbare KB is ongeveer "; int(avBytes/1024)

print "Totaal beschikbare MB is ongeveer "; int((avBytes/1024)/1024)

print "Totaal beschikbare GB is ongeveer "; int(((avBytes/1024)/1024)/1024)

print

 

totalBytes = TB.totalbytesHi.struct * _

HexDec("100000000") + TB.totalbytesLo.struct

print "Totale bytes is "; totalBytes

print "Totale KB is ongeveer "; int(totalBytes/1024)

print "Totale MB is ongeveer "; int((totalBytes/1024)/1024)

print "Totale GB is ongeveer "; int(((totalBytes/1024)/1024)/1024)

print

 

freeBytes = FB.totalfreeHi.struct * _

HexDec("100000000") + FB.totalfreeLo.struct

print "Totale vrije bytes is "; freeBytes

print "Totale vrije KB is ongeveer "; int(freeBytes/1024)

print "Totale vrije MB is ongeveer "; int((freeBytes/1024)/1024)

print "Totale vrije GB is ongeveer "; int(((freeBytes/1024)/1024)/1024)

print

 

usedkb = int((totalBytes – freeBytes)/1024)

print "Totale KB gebruikt is ongeveer "; usedkb

print "Totale MB gebruikt is ongeveer "; int(usedkb/1024)

print "Totale GB gebruikt is ongeveer "; int((usedkb/1024)/1024)

print

 

if ret=0 then print "Fout gegaan" else print "Succes"

end

 

GetDriveType

Deze functie bepaald of het opgegeven station, een vaste of een netwerk (extern) station, verwijderbaar is. Onthoud dat de Liberty BASIC Drive$ variabele een lijst van stations vasthoud, maar niet eindigen met backslash es. Het resulteert de stations in de vorm: “a: c: d:” als gebruikte informatie van de teruggegeven tekenreeks en zorg ervoor de laatste backslash toe te voegen voor het als argument aan deze API functie door te geven.

 

drivename$="c:\" 'vereist een laatste backslash

calldll #kernel32, "GetDriveTypeA", _

drivename$ as ptr, _ 'tekenreeks als inhoud de naam van de schijf

driveType as long 'resulteert code voor station type

 

0 Het station type kan niet worden bepaald.

1 De root directory bestaat niet.

_DRIVE_REMOVABLE=2 De schijf kan worden verwijderd van het station.

_DRIVE_FIXED=3 De schijf kan niet worden verwijderd van het station.

_DRIVE_REMOTE=4 Het station is een externe (netwerk) schijf.

_DRIVE_CDROM=5 Het station is een CD-ROM station

_DRIVE_RAMDISK=6 Het station is een RAM schijf

 

GetLogicalDriveStrings

Deze functie vereist een tekenreeks buffer om de teruggegeven informatie over de huidige, overige, stations vast te houden. Roep de functie één keer met een zeer smalle tekenreeks buffer om de grootte van de buffer, die nodig is, op te vragen, dan maak een buffer van juiste grootte en roep de functie nog eens aan. De teruggekregen tekenreeks bevat een lijst van alle stations, gescheiden door null karakters. Ontleed de lijst zoals in de demo om de individuele stations letters te krijgen. De Drive$ variabele van Liberty BASIC is gevuld wanneer het programma start en niet veranderd, zelfs als de gebruiker een station toevoegd of verwijderd, zoals een geheugen stick.

 

driveString$ = space$(2) 'zet een smalle tekenreeks buffer op

lenBuffer = len(driveString$)

'maak de API aanroep om uit te vinden hoe groot de buffer moet zijn

calldll #kernel32, "GetLogicalDriveStringsA", _

lenBuffer as ulong, _ 'lengte van buffer

driveString$ as ptr, _ 'tekenreeks buffer zal worden gevuld door

'functie

numBytes as ulong 'retourneert de benodigde buffer grootte

 

driveString$ = space$(numBytes+1) 'vergroot buffer voor het houden van

'de verkregen informatie

lenBuffer = len(driveString$)

 

'maak de aanroep nog eens om de buffer te vullen met stations informatie

calldll #kernel32, "GetLogicalDriveStringsA", _

lenBuffer as ulong, _ 'lengte van buffer

driveString$ as ptr, _ 'tekenreeks buffer zal worden gevuld door

'functie

numBytes as ulong 'verkregen lengte van de tekenreeks

 

'de driveString$ bevat nu een aantal stations, gescheiden door null

'karakters

d$ = left$(driveString$,numBytes)

print "API verkregen driveString$ is ";chr$(34);d$;chr$(34)

 

'breek nu in de individuele stations informatie:

print "Huidige stations op deze machine zijn als volgt:"

print

i = 1 'start met eerste station in de tekenreeks

while word$(d$,i)<>""

print word$(d$,i)

i = i + 1

wend

 

GetModuleFileName

Deze functie haalt de bestandsnaam van een module die vervolgens kan worden gebruikt voor aanmelding van de programma's die worden uitgevoerd. Haal de “task” handle met LoadLibrary om in deze functie door te voeren.

 

File$ = space$(255) + chr$(0) 'buffer om bestandsnaam te ontvangen

 

Length = len(File$) 'buffer grootte

 

calldll #kernel32, "GetModuleFileNameA", _

task as ulong, _ 'task handle vanuit LoadLibrary

File$ as ptr, _ 'buffer om bestandsnaam te ontvangen

Length as ulong, _ 'buffer grootte

result as ulong

 

File$ bevat nu de module bestandsnaam.

 

GetModuleHandle

Deze functie haalt de handle van de opgegeven module. Het resultaat is 0 als het programma niet wordt uitgevoerd, anders wordt het de module handle. Als de name parameter is NULL of gelijk aan 0, geeft GetModuleHandle als resultaat een handle van het bestand gebruikt voor het maken van het aanroepende proces.

 

calldll #kernel32, "GetModuleHandleA", _

"kernel32" as ptr, _ 'naam van EXE of DLL om te controleren

result as ulong '0 = niet uitgevoerd,

'groter dan 0 = wordt uitgevoerd

 

of

 

calldll #kernel32, "GetModuleHandleA", _

0 as long, _ 'null = geef module handle van dit programma

result as ulong 'module handle van dit programma

 

GetProfileString

De GetProfileString functie haalt de tekenreeks geassocieerd met een ingang binnen de opgegeven sectie in het WIN.INI initialisatie bestand. Als de functie succesvol is, resulteert het een aantal bytes gekopieerd naar de buffer, exclusief de afsluitende nul. Als “keyName$” is “device” zal de functie de buffer vullen met de naam van de standaard printer die op het systeem geïnstalleerd is. Als “keyName$” is “” dan zal de functie de buffer “result$” vullen met een tekenreeks dat uit alle ingangen in de gespecificeerde sectie bestaat, in dit geval “windows”. Voorbeeldprogramma.

 

appName$ = "windows"

keyName$ = "device"

default$ = ""

size = 250

result$ = space$(size)+chr$(0)

 

calldll #kernel32, "GetProfileStringA", _

appName$ as ptr, _ 'windows

keyName$ as ptr, _ 'device wordt bedoeld printer

default$ as ptr, _ 'null, geen waarde

result$ as ptr, _ 'buffer die informatie bevat

size as long, _ 'buffer grootte

result as long 'grootte van resulterende tekenreeks

 

'geef de opgehaalde informatie weer, maar niet met de afsluitende ASCII nul

print left$(result$, instr(result$, chr$(0)) – 1)

 

Wordt vervolgd

 

PowerBASIC – Gebruiker-gedefinieerde types.

 

Het definiëren en gebruiken van gebruiker-gedefinieerde types

Waar het in dit onderwerp van PowerBASIC om gaat, zijn de gebruiker-gedefinieerde types. In de meeste BASIC programmeertalen kan dat ook. PowerBASIC heeft echter een mogelijkheid om de tekstlengten van stringvelden tijdens de uitvoer te kunnen wijzigen.

 

De definitie van een gebruiker-gedefinieerd type begint met het sleutelwoord TYPE en eindigt met de sleutelwoorden END TYPE. Tussen deze sleutelwoorden definieert u de namen en de gegevenstypes van de elementen (velden) die tot een deel van het nieuwe type behoren. Bijvoorbeeld:

 

TYPE StudentRecord

LastName AS STRING * 20 ' Een tekenreeks van 20 karakters

FirstName AS STRING * 15 ' Een tekenreeks van 15 karakters

IDnum AS LONG ' Student ID, een grote integer

Contact AS STRING * 30 ' Contactpersoon voor noodsituaties

ContactPhone AS STRING * 14 ' Het telefoonnummer

ContactRel AS STRING * 8 ' Relatie van de contactpersoon tot

' de student

AverageGrade AS SINGLE ' Enkele-precisie percentage niveau

END TYPE

 

Onthoud goed dat de definitie van een gebruiker-gedefinieerd type geen geheugen opzij legt voor het opslaan van gegevens van dat type. Anders gezegd, het definieert een sjabloon voor het nieuwe type StudentRecord. Komt de compiler een statement tegen voor het declareren (of maken) van een variabele van het nieuwe type, dan zal die willen “weten” hoeveel bytes geheugenruimte opzij gehouden moeten worden voor de variabele. Hieronder ziet u een voorbeeld hoe de variabele gedeclareerd wordt met het DIM statement:

 

DIM Student AS StudentRecord

 

Toegang tot de velden van een gebruiker-gedefinieerd type

Om met de velden te kunnen werken binnen een record variabele, moet de veldnaam met de variabele naam gescheiden worden met een punt. Hier zijn wat voorbeelden met het gebruik van de Student variabele die hierboven door het DIM statement gedeclareerd is:

 

PRINT Student.LastName

PRINT "Id number is: "; Student.IdNum

Student.FirstName = "Bob"

Student.LastName = "Smith"

PRINT Student.LastName; ", "; Student.FirstName

 

Hoewel u nog steeds in PowerBASIC punten kunt gebruiken binnen eenvoudige variabelennamen, zou het een goed idee zijn om het gebruik van de punt te beperken voor de toegang tot de variabele recordvelden. PowerBASIC kan controleren om erachter te komen wat u bedoelt met User.Id, maar wat als de mensen uw programma gaan lezen? Is het een veld binnen een record variabele genaamd User of een simpele variabele genaamd User.Id? Waarom de dingen ingewikkelder maken dan ze nodig zijn?

 

Gebruiker-gedefinieerde types nesten

De velden binnen een gebruiker-gedefinieerd type kan worden opgemaakt met andere gebruiker-gedefinieerde types. Net als een aantal Chinese dozen, met elke doos die als inhoud een kleinere doos heeft – u kunt een gebruiker-gedefinieerd type nesten binnen de ander. Het eindresultaat is dat u gegevensstructuren maakt die een hiërarchie heeft vergelijkbaar als de mappen van uw harde schijf.

 

In plaats daarvan kunnen we de twee aparte studentnamen velden als een apart NameRec type maken:

 

TYPE NameRec

Last AS STRING * 20

First AS STRING * 15

Initial AS STRING * 1

END TYPE

 

Wanneer we het Student Record type definiëren, kunnen we de veldnaam defniëren met NameRec:

 

TYPE StudentRecord

FullName AS NameRec

IdNum AS LONG

Contact AS NameRec

ContactPhone AS STRING * 14

ContactRel AS STRING * 8

AverageGrade AS SINGLE

END TYPE

 

U kunt natuurlijk nog een stap verder gaan en andere componenten definiëren van het student record als geneste records. Bijvoorbeeld, een ContactRecord of zelfs een PhoneRec, maar dat is geheel aan u wat u het beste vindt. Om toegang te krijgen tot de velden van een geneste record, maakt u gebruik van de punt notatie. Net zoals de backslash (\) wordt gebruikt om sub-mapnamen in een pad (BV, C:\PB\PROGRAM) te scheiden, wordt de punt gebruikt om binnen de record variabelennamen de veldelementen te scheiden, bijvoorbeeld:

 

StudentRecord.FullName

 

verwijst naar het FullName veld (dat van het type NameRec is) binnen Student Record, en

 

StudentRecord.FullName.First

 

verwijst naar het sub-veld First binnen het FullName veld.

 

U kunt gebruiker-gedefinieerde types nesten zo diep nesten als u wilt zolang de gehele naam, die wordt gebruikt om te verwijzen naar een veld binnen de identifier, een maximale lengte van 255 tekens is. In de praktijk echter zou u waarschijnlijk maar twee, hooguit drie niveaus nesten. Verder wordt het onhandig, is het lastig te onthouden, en je hebt meer kans om typefouten maken.

 

Arrays gebruiken van gebruiker-gedefinieerde types

U kunt arrays maken van gebruiker-gedefinieerde types net zoals u arrays kunt maken van integers of strings of elk ander PowerBASIC gegevenstype. Bijvoorbeeld:

DIM Class(1:30) AS StudentRecord

 

Om toegang te krijgen tot verschillende elementen van de Class array, gebruikt u subscripts net zoals u met elk ander array doet. Het derde student record is bijvoorbeeld Class(3). Het punt scheidingsteken en de veldnaam volgt na het array subscript:

 

PRINT Class(3).FullName.First

 

zal de waarde van first van het derde student in de class array printen. Denk eraan: het array is gemaakt van elementen van het type StudentRecord, dus het subscript behoort tot de variabele naam als één geheel.

 

U kunt multidimensionale arrays maken van gebruiker-gedefinieerde types net zoals u met elk ander PowerBASIC type kunt doen. De grens van het aantal elementen en dimensies in dergelijke arrays beheerst dezelfde regels, evenals de grenzen worden bepaald door de hoeveelheid opslag van de gegevens, vereist voor elk element.

 

Gebruiker-gedefinieerde types met procedures en functies gebruiken

Procedures en functies kunnen gebruiker-gedefinieerde types verwerken als elk ander gegevenstype. Deze sectie behandelt de volgende onderwerpen:

 

Velden doorgeven als argumenten

Records doorgeven als argumenten

Record arrays doorgeven als argumenten

 

Velden doorgeven als argumenten

Velden in een gebruiker-gedefinieerd type die als PowerBASIC types (INTEGER, WORD, STRING enzovoort) zijn opgebouwd, worden doorgegeven aan procedures en functies als simpele variabelen. Bijvoorbeeld, gegeven het volgend gebruiker-gedefinieerd type PatientRecord is als volgt:

 

TYPE PatientRecord

FullName AS STRING * 32

AmountDue AS DOUBLE

IdNum AS LONG

END TYPE

DIM Patient AS PatientRecord

 

u kunt een procedure gebruiken genaamd PrintStatement

 

SUB PrintStatement(Id AS LONG, AmountPastDue AS DOUBLE)

' access Id and AmountPastDue

...

END SUB

 

en aanroepen als:

 

CALL PrintStatement(Patient.IdNum, Patient.AmountDue)

 

Records doorgeven als argumenten

U kunt ook uw procedures en functies schrijven om argumenten te accepteren van gebruiker-gedefinieerde types. Dit is nuttig als u meerdere argumenten moet doorgeven; in plaats van een lange lijst argumenten kunt u een enkel gebruiker-gedefinieerd type doorgeven. Bijvoorbeeld, gegeven het PatientRecord gebruikerstype van de vorige sectie, kunt u uw PrintStatement procedure als volgt schrijven:

 

SUB PrintStatement(Patient AS PatientRecord)

' access Patient.IdNum and Patient.AmountDue

...

END SUB

 

Nu kunt u PrintStatement aanroepen als:

 

CALL PrintStatement(Patient)

 

Record arrays doorgeven als argumenten

Procedures en functies accepteren arrays van records net zo gemakkelijk als ze arrays kunnen accepteren van andere types. Bijvoorbeeld, als u een array heeft van PatientRecords, met elk verschuldigd bedrag inhoud in een patiënt record, dan kunt u een functie schrijven die het totaal verschuldigd bedrag van alle patiënt records in de array resulteert:

 

FUNCTION TotalAmountDue(Patients() AS PatientRecord) AS DOUBLE

DIM total AS DOUBLE

 

total = 0

FOR i = LBOUND(Patients) TO UBOUND(Patients)

total = total + Patients(i).AmountDue

NEXT

 

TotalAmountDue = total

END FUNCTION

 

U kunt de functie aanroepen als dit:

 

DIM Patients(1:100) AS PatientRecord

...

PRINT "Total amount due:"; TotalAmountDue(Patients())

 

Opslag benodigdheden

U kunt de hoeveelheid opslagruimte bepalen die nodig is voor een variabele van een gebruiker-gedefinieerd type met de LEN functie. U moet echter de variabele van het type doorgeven, niet de naam van het type zelf (als gedefinieerd in het TYPE statement). Vergeet niet dat de naam in het TYPE statement alleen maar gebruikt wordt als een sjabloon. Om bijvoorbeeld de benodigdheden voor een student record te bepalen, gebruik dan:

 

RecordSize = LEN(Student)

 

Om de opslag benodigdheden voor een dynamische array van Student Records te bepalen:

 

DO

INPUT "How many records do you want: "; NumRecords

RequiredMemory = LEN(Student) * NumRecords

IF RequiredMemory > FRE(0) THEN

PRINT "Not enough memory to create the array!"

PRINT "Please enter a smaller number."

NumRecords = 0

END IF

LOOP UNTIL NumRecords > 0

 

Het adres van een record variabele, zoals terug wordt gegeven door de VARPTR functie, is het eerste gegevensbyte adres in het geheugen in de record. Ook kunt u het beginadres van de velden in de record, door de volledige naam van het veld (Student.IdNum, als voorbeeld), doorgeven aan de functie VARPTR.

 

Unions

Als u ooit eens geprogrammeerd heeft in Pascal of C, dan is het mogelijk dat u vertrouwd bent met het concept van een union (in het Nederlands genoemd: unie). In sommige gevallen is een union hetzelfde als een gebruiker-gedefinieerd type, inbegrepen met records en andere unions, met uitzondering van het UNION sleutelwoord worden ze op dezelfde manier gedefinieerd. Het grote verschil tussen de gebruiker-gedefinieerde typen en unions is dat elk veld binnen een union dezelfde geheugenplaats van alle anderen bezet. Laten we eens een voorbeeld bekijken. De volgende definitie zal een union maken met als naam Location en een Location variabele met als naam ScreenLoc:

 

TYPE HiLo

Hi AS BYTE

Lo AS BYTE

END TYPE

 

UNION Location

WordFld AS WORD

ByteFld AS HiLo

END UNION

 

DIM ScreenLoc AS Location

 

INPUT "Enter a value for ScreenLoc: ", ScreenLoc.WordFld

PRINT "The value of WordFld is:"; ScreenLoc.WordFld

PRINT "The value of the high byte is:"; ScreenLoc.ByteFld.Hi

PRINT "and the value of the low byte is:"; ScreenLoc.ByteFld.Lo

 

Wanneer u gebruik maakt van het veld ScreenLoc.WordFld, leest u de hele inhoud van de union als een integer. Wanneer u verwijst naar ScreenLoc.ByteFld.Hi, wordt u verwezen naar de hoge byte van ScreenLoc.

 

Dynamische structuren met flex strings maken

Gebruiker-gedefinieerde types en unions (TYPE en UNION) zijn erg handig voor de meeste gegevensstructuren die nodig zijn. Doordat ze gedefinieerd worden tijdens de compileer-tijd, zijn ze heel snel voor gebruik, en u kunt ze gemakkelijk gebruiken om random-access bestanden of binaire bestanden in te lezen en weg te schrijven.

 

Echter wilt u soms meer flexibiliteit dan types en unions kunnen geven. Doordat ze gedefinieerd worden tijdens de compileer-tijd, moet u de grootte opgeven als een constante (of een letterlijke waarde). Hieronder ziet u nogmaals het type StudentRecord:

 

TYPE StudentRecord

LastName AS STRING * 20 ' Een tekenreeks van 20 karakters

FirstName AS STRING * 15 ' Een tekenreeks van 15 karakters

IDnum AS LONG ' Student ID, een grote integer

Contact AS STRING * 30 ' Contactpersoon voor noodsituaties

ContactPhone AS STRING * 14 ' Het telefoonnummer

ContactRel AS STRING * 8 ' Relatie van de contactpersoon tot

' de student

AverageGrade AS SINGLE ' Enkele-precisie percentage niveau

END TYPE

 

Dit type zal voor de meeste doeleinden volstaan, maar wat als er aanpassingen nodig zijn? U kunt geen gebruiker-gedefinieerd type aanpassen tijdens de uitvoertijd; zodra u het compileert is het gemaakt. Hoewel, u kunt wel flex strings aanpassen.

 

Flex strings aanpassen

Stel, u wilt dat de gebruiker zelf de lengte aanpast van elke member in de gegevensstructuur. U hebt dan de code zoals dit:

 

configFile = freefile

 

OPEN "CONFIG.DAT" FOR INPUT AS #configFile

INPUT #configFile, lenStudentLastName

INPUT #configFile, lenStudentFirstName

INPUT #configFile, lenStudentContact

INPUT #configFile, lenStudentContactPhone

INPUT #configFile, lenStudentContactRel

CLOSE #configFile

 

Dan gebruikt u deze waarden om een flex string structuur te bouwen:

 

MAP StudentFlex$$ * lenStudentLastName + _

lenStudentFirstName + _

4 + _

lenStudentContact + _

lenStudentContactPhone + _

lenStudentContactRel + _

4, _

lenStudentLastName AS StudentLastName$$, _

lenStudentFirstName AS StudentFirstName$$, _

4 AS StudentIDnum$$, _

lenStudentContact AS StudentContact$$, _

lenStudentContactPhone AS StudentContactPhone$$, _

lenStudentContactRel AS StudentContactRel$$, _

4 AS StudentAverageGrade$$

 

studentFile = freefile

OPEN "STUDENTS.DAT" FOR INPUT AS #studentFile

 

DO UNTIL EOF(studentFile)

INPUT #studentFile, StudentFlex$$

PRINT RTRIM$(StudentFirstName$$); " ";

PRINT RTRIM$(StudentLastName$$); " ";

PRINT "(ID #"; CVL(StudentIDnum$$);

PRINT ") has an average grade of ";

PRINT CVS(StudentAverageGrade$$);

LOOP

 

Nadelen van de flex strings

Er zijn twee grote nadelen bij het gebruik van flex strings:

Snelheid. Omdat flex strings gedefinieerd zijn tijdens de uitvoertijd, is er een kleine verwerkingstijd betrokken. Gebruiker-gedefinieerde types zijn statisch – gedefinieerd in compileertijd – zodat er geen extra overschot is.

Gemakkelijk in gebruik. Flex strings moeten gedefinieerd worden met gebruik van het MAP statement. Het definiëren van een flex string structuur is gecompliceerder dan een gebruiker-gedefinieerd type. Ook bestaat een flex string structuur alleen uit flex strings, dus om een numerieke waarde in te voegen moet u gebruik maken van string-naar-numeriek en numeriek-naar-string converteer functies (respectievelijk CVx en MKx$). U kunt direct numerieke waarden aan numerieke members van een gebruiker-gedefinieerd type toekennen.

 

 

Excel – De functies op het werkblad.

De functies die u in de vorige Bulletin zag staan, kunt u, zoals u zag, kiezen uit categorieën. Als u echter de namen van de functies kent, hoeft u niet speciaal naar de functies te zoeken. U kunt ze ook direct in een cel opgeven.

 

Het verschil tussen een functie en een formule

Een functie en een formule kunnen we als volgt omschrijven: In een functie wordt een formule berekend (expressie), maar een formule op zich is een directe opgegeven expressie zonder naam. Onderstaande twee voorbeelden doen hetzelfde, maar de ene is een functie en de andere een formule:

 

Functie: =SOM(A1:A3)

Formule: =A1+A2+A3

 

Het voordeel van een functie is dat de expressie niet te zien is, alleen de parameter. De SOM functie vraagt om een bereik of om een berekening. Overal waar we een som functie gebruiken, wordt er automatisch een expressie gemaakt (uitgezonderd een berekening) en uitgevoerd.

 

Geven we onderstaande som op:

 

=SOM(2+3+4)

 

Dan geeft Excel als resultaat een 9.

 

Normaal gesproken telt de SOM alles op wat in een bereik ligt, maar de SOM accepteert in een berekening ook andere prioriteiten, zoals vermenigvuldigen en delen. In principe is de SOM functie daarvoor helemaal niet nodig, want we kunnen in een cel ook typen:

 

=2+3+4

 

maar niet:

 

=A5:A7

 

Excel geeft dan meteen de foutmelding: #WAARDE!, omdat Excel niet weet wat hij met een bereik moet doen. Alleen als een bereik als een parameter in een functie wordt gebruikt, heeft het een doel.

 

De functies in Excel kunnen heel veel. Ze zijn erg nuttig in boekhoudingen en laboratoria. Deze functies bestaan niet in VBA, maar kunnen wel aangeroepen worden via het werkblad object om de functie op te roepen. Het is niet gemakkelijk om het handmatig in VBA te gebruiken, en dan is het maar beter om op dat moment even een macro op te nemen.

 

Logica en sub-functies

Staat er in cel A1 de waarde 10 en geven we in cel A2 de formule =A1>5, dan krijgen we als antwoord: WAAR. Excel kent dezelfde logische operatoren als BASIC.

 

In plaats van alleen maar WAAR of ONWAAR te krijgen, kunnen we ook eigen tekst weergeven uit bepaalde logica. Excel kent een keuzestructuur die we ook in VBA kunnen gebruiken. De ALS functie wordt daarvoor gebruikt:

 

=ALS(A1>5;”Hallo”;”Niet hallo”)

 

Nu zal niet de waarde WAAR worden weergegeven, maar de tekst Hallo. Houd er rekening mee om de aanhalingstekens te gebruiken.

Hebben we ook een getal in cel B1 staan, dan kunnen we A1 en B1 samen vergelijken:

 

=ALS(A1<>B1;”Niet gelijk”;”Gelijk”)

 

We kunnen de ALS functie vergelijken met de IIF functie in BASIC:

 

n$ = IIF(A1>5,"Hallo","Niet hallo")

 

Staat er in VBA echter onderstaande conditie in de functie, dan hebben we een probleem:

 

C1 = IIF(A1<>B1 AND A1>100,A1,B1)

 

Excel kent geen operatoren als AND en OR en ook niet door het in het Nederlands te proberen. Op het werkblad kunnen we maar per één cel controleren, maar niet of de ene cel én nog eens de andere cel aan een bepaalde waarde zijn voldaan.

 

Om toch iets van een AND operator na te bootsen, zouden we de ALS functie kunnen nesten. Onderstaande regel kan lastig zijn om te begrijpen:

 

=ALS(A1<>B1;ALS(A1>100;C1;D1);B1)

 

Als we dit omzetten in VBA, dan staat er eigenlijk:

 

n = IIF(A1<>B1 AND A1>100,C1,D1)

 

Alleen C1 kan gebruikt worden als zowel A1 ongelijk is aan B1 en A1 groter is dan 100. Omdat we in Excel de ALS functie voor een soort AND operator een tweede ALS functie moeten nesten, ontstaan er twee ELSE onwaar parameters. Vandaar dat u cel B1 in de IIF functie mist.

 

Voor een OR operator zouden we de ALS functie moeten nesten in de ELSE onwaar parameter, maar dan krijgen we weer de situatie dat we een ELSE teveel hebben.

 

Om dezelfde uitvoer te krijgen als bovenstaande ALS functie, moeten we de IIF functie in VB ook nesten:

 

n = IIF(A1<>B1,IIF(A1>100,C1,D1),B1)

 

Nu hebben we wel twee ELSE onwaar situaties, omdat we nu nesten en geen gebruik maken van een conditie met een logische operator.

 

Een ander probleem met functies en bereiken is dat we geen controle in een cel uit kunnen voeren in de actieve cel. Excel zal dan een kringverwijzingsfoutmelding geven. De functies moeten we dus buiten het bereik in een andere cel uitvoeren om fouten te voorkomen. In VBA maakt dat niet uit, omdat we dan gebruik maken van variabelen.

 

Willen we de ALS functie laten doorlopen in een optelling, dus in een som-bereik, dan moeten we in VBA een lus gebruiken. Op het werkblad is dat niet nodig; we hoeven dan ook geen macro te maken of op te nemen.

 

Op het werkblad bestaat er een SOM functie met een sub-functie ALS. Een sub-functie is niet hetzelfde als een geneste functie. Een sub-functie wordt gescheiden met een punt.

 

Op de volgende pagina kunt u een voorbeeld zien hoe de SOM functie samen met de ALS functie werkt. Dit geeft veel functionaliteit voor het bepalen van berekeningen en zelfs voor het optellen van de waarden als aan bepaalde tekstwaarden zijn voldaan (zie later meer).

Het verschil tussen een sub-functie in een som en een normale som.

In rij 11 ziet u dat alleen de waarden, die kleiner zijn dan 30, opgeteld mogen worden. Het resultaat is dan ook 90.

 

 

 

De normale som berekent het hele bereik zonder controle. Dit geeft een enorm verschil. Daarom is een SOM.ALS functie zeer nuttig voor het doorzoeken van de juiste criteria.

 

 

 

 

 

 

 

De SOM.ALS functie kent echter nog een derde parameter: het optelbereik.

Deze is optioneel en kan worden gebruikt als niet het bereik opgeteld moet worden waar het criterium in staat. Het voorbeeld rechts geeft het eerste voorbeeld uitgebreider weer.

 

In rij 11 ziet u hetzelfde resultaat uit het bereik van kolom B, maar in rij 12 wordt nu het optelbereik van kolom A als derde parameter opgegeven. Wat er nu gebeurd is als volgt:

Er wordt weer gecontroleerd of in het bereik de waarde kleiner is dan 30.

Is dat het geval, dan zal de waarde in dezelfde rij, maar in de kolom van het optelbereik, opgeteld worden.

De volgende cellen worden dus meegenomen: A1, A2, A4, A5, A9, A10

Het laatste voorbeeld links laat zien dat we ook naar personen kunnen zoeken en de waarden uit een ander bereik op kunnen tellen. Dit werkt op dezelfde manier, en om waarden van Jan te kunnen vinden is dit zeer nuttig. Daarom is de SOM.ALS functie bijzonder krachtig en zeer functioneel.

 

Excel kent nog meer functies die weinig bekend zijn. De volgende keer zal ik nog meer functies uit de categorieën halen en laten zien.

 

 

 

31

Actueel

'Meld je aan voor de nieuwsbrief' van HCC!programmeren

'Abonneer je nu op de nieuwsbrief en blijf op de hoogte van onze activiteiten!'

Aanmelden